Paling

Uit Hengelsportnet
Naar navigatie springenNaar zoeken springen

De paling, ook wel aal of vollediger Europese aal (Anguilla anguilla), is een straalvinnige vis die behoort tot de familie echte palingen (Anguillidae). De soort is een trekvis.

Deze bruin tot grijsachtig gekleurde vis heeft een zeer langwerpig lichaam dat meer dan een meter lang kan worden. Door de karakteristieke lichaamsbouw, lage rugkam en nauwelijks zichtbare schubben is deze gemakkelijk van andere vissen te onderscheiden.

Paling komt voor in grote delen van Europa en noordelijk Afrika en is een bewoner van wateren met modderbodems. Overdag wordt er geschuild en 's nachts gejaagd op kleine ongewervelde waterdieren zoals waterpissebedden en aasgarnalen en/of kleine vissen.

Op grote schaal wordt paling bevist voor menselijke consumptie en is commercieel belangrijk. In Nederland is gerookte paling een gewilde delicatesse en in België is paling in 't groen een gewaardeerd gerecht. Sinds 1970 is er een duidelijke afname van de palingstand merkbaar. Herstel is misschien nog mogelijk, maar zal vanwege de lange generatieduur en lage stand aan ouderdieren nog een zeer lange tijd vergen, zelfs met een totaal verbod op de visserij op paling.

Paling-01.jpg
Paling-01.jpg

Naam

De paling werd voor het eerst wetenschappelijk beschreven in 1758 door Carl Linnaeus als Angill angill. De soort is ook beschreven door andere biologen onder andere namen zoals Anguilla aegyptiaca en Anguilla altirostris.

De paling die in Nederland en een groot deel van Europa en Noord-Afrika voorkomt heet eigenlijk Europese aal of paling. Of de naam paling dan wel aal wordt gebruikt, is plaatsgebonden. Zoals Antoni van Leeuwenhoek al schreef op 25 juli 1684: "Onder de visschen die onse rivieren of wateren voort brengen, kan ik maar twee soorten van visschen die men seijt dat geen schobbens hebben, de eene soort wort alhier genoemt Ael en Paling, en in andere steden wertse wel alleen met den naam van Ael genoemt".

Zowel aal als paling worden dus als Nederlandse naam gebruikt, in dit artikel wordt de soort verder met paling aangeduid.

De paling behoort tot de 'echte palingen' uit de familie Anguillidae. Deze familie heeft maar één geslacht: Anguilla. Echter, deze familie behoort tot de orde palingachtigen of Anguilliformes. In deze orde zitten meerdere families die ook wel met 'aal' dan wel met 'paling' worden aangeduid. Een voorbeeld is de kongeraal (Conger conger), die niet tot de echte palingen, maar tot de zeepalingen behoort.

De hier verder besproken Europese paling is niet de enige soort uit het geslacht Anguilla. Afhankelijk van de taxonomische opvattingen van de auteurs zijn er 15 tot 23 soorten. FishBase onderscheidt 23 soorten en ondersoorten (zie Anguillidae). Voorbeelden van sterk aan de paling verwante soorten zijn de Amerikaanse paling (Anguilla rostrata) en de Japanse paling (Anguilla japonica). De Amerikaanse paling wordt met enige regelmaat ook in Europa aangetroffen.

Uiterlijke kenmerken

De paling heeft een lang slangachtig lichaam met zeer slijmerige huid. De rugvin begint tamelijk ver naar achteren en vormt een zoom die tot aan de staartpunt reikt en zich daar met de gelijkvormige aarsvin verenigt, de buikvinnen ontbreken volledig.

De paling heeft een spitse, bovenwaarts afgeplatte en enigszins wigvormige kop die gemakkelijk van de achterzijde is te onderscheiden doordat de staart sterk zijwaarts is afgeplat. De onderkaak is langer dan de bovenkaak. De kieuwopeningen zijn zeer klein, waardoor de kieuwen goed kunnen worden afgesloten van de buitenwereld. Hierdoor blijven de kieuwen nog lang vochtig als de vis zich op het land bevindt wat de trekbewegingen over land mogelijk maakt. De paling heeft twee neusgaten voorzien van buisjes aan het puntje van de neus en twee neusgaten vlak voor de ogen waar het water de neus weer verlaat. Het reukvermogen van zowel de paling als de glasaal is zeer goed. De ogen zijn vrij groot en verdubbelen in diameter tijdens het schieraalstadium. De paling kan worden onderscheiden van de zeepaling doordat bij de zeepaling de bovenkaak langer is dan de onderkaak.

Op het eerste gezicht draagt de huid van de paling geen schubben. Deze zijn echter wel aanwezig in diepere lagen van de huid, ze zijn zeer klein en vormen geen bepantsering. De paling is erg lastig te hanteren door de dikke egale huid, voorzien van een gladde slijmlaag en probeert met wilde kronkelbewegingen te ontsnappen aan zijn belagers.

De maximale lichaamslengte inclusief staart is bij mannetjes ongeveer 60 centimeter. De wijfjes worden tot 135 centimeter lang en 7 kilogram zwaar en ongeveer dertig jaar oud (Nederlands record) Ook lengtes tot 150 centimeter worden genoemd maar dit betreft zeldzame uitschieters, de meeste exemplaren zijn ongeveer een halve meter tot een meter lang.

Verspreiding en habitat

De paling komt voor vanaf Marokko, het hele Middellandse Zeegebied, de Oostzee, tot in het noorden van Noorwegen. In Nederland en België komt paling in vrijwel alle oppervlaktewateren voor (zie kaartje).

De paling is nauw verwant, maar niet identiek met de Amerikaanse paling, (Anguilla rostrata). Er vindt wel enige hybridisatie plaats tussen beide soorten.

Andere soorten palingen uit het geslacht Anguilla hebben net als de paling vaak een specifiek leefgebied en een aparte plek waar ze hun eitjes afzetten. Een voorbeeld is de Japanse paling, die leeft in grote delen van Azië maar alleen kuit schiet rond de Marianen, een Micronesische eilandengroep. Deze plek werd pas ontdekt in 2006.

De mannelijke alen blijven 6 tot 12 jaar in het zoete water, de vrouwelijke alen 9 tot 20 jaar. Aangezien sommige alen niet meer terugtrekken naar zee komen ook zeer oude palingen voor, de oudste bekende paling was 88 jaar oud.

Habitat

De paling is te vinden in alle denkbare watertypes van sloten en kleine beekjes tot de Waal en het IJsselmeer. Daarbinnen heeft de paling een grote voorkeur voor beschutte plaatsen. De paling is vaak in grote aantallen te vinden achter stuwen en andere waterinlaten waar het water zuurstofrijk is en veel voedsel wordt aangevoerd. Hij verschuilt zich achter schoeiingen of tussen rietwortels, of graaft zich in in de bodem. Ook in zee levende paling zoekt plaatsen op om zich te verschuilen, zoals mosselbanken of scheepswrakken. De paling mijdt wateren waarbij op de bodem zuurstofloze omstandigheden voor kunnen komen. Ook sterk vervuilde delen worden gemeden.

De paling is vaak talrijker naarmate het water makkelijker bereikbaar is vanuit de zee. Het gemiddelde formaat van de paling neemt daarentegen stroomopwaarts toe. Een bijzondere eigenschap van de paling is dat hij door de sterk vernauwde kieuwspleet lange tijd buiten het water kan overleven en dat hij zich al kronkelend op (vochtig) land kan verplaatsen. Op deze manier kan de paling landbarrières tussen verschillende wateren oversteken. De vis is hierdoor in staat geïsoleerde wateren te bereiken en weer te verlaten door zich in vochtige nachten over land te begeven.

Levenswijze

's Nachts en tijdens warme, vochtige, zomerse weersomstandigheden verlaat de paling de schuilplaats en foerageert actief naar voedsel. Op sommige plaatsen in het zuiden van zijn verspreidingsgebied is er echter nauwelijks verschil in activiteit over de dag, terwijl in deze streken volgens vissers zelfs de volle maan een negatieve invloed heeft op de activiteit van de paling. Paling op de grote rivieren heeft een scherpe piek in activiteit bij het invallen van de nacht.

In de winter graaft de paling zich meer in en raakt hij in een rusttoestand waarbij niet naar voedsel wordt gezocht. Dit is temperatuurafhankelijk, daardoor is bijvoorbeeld in Galicië van een jaarritme niet veel te merken. In Nederland en België is de paling niet meer actief van november tot maart, met wat variatie vanwege de jaarlijkse temperatuursverschillen. Het winterrustgebied en het foerageergebied liggen in de grote rivieren tot wel 60 km uit elkaar. In andere watertypen is dat veel beperkter.

Voedsel

De typische paling jaagt voornamelijk op muggenlarven, muggenpoppen, tweekleppigen als driehoeksmossel en de exotische korfmossels, vlokreeften en andere kleine ongewervelden. Ze eten ook kuit en larven van andere vissoorten als pos, baars en blankvoorn. Sommige palingen schakelen over op een dieet van vis als ze groter zijn dan 30 centimeter. Ze zijn herkenbaar aan de brede bek, veroorzaakt door een breedtegroei van de bovenkaak. De breedbekaal of roofaal vertoont geen genetische verschillen met normale palingen en is een demonstratie van de fenotypische plasticiteit van de aal. Een paling die de breedbekvariatie vertoont, heeft wel een veel lager vetpercentage.

De groei van de paling is sterk afhankelijk van de temperatuur van het water. In België en Nederland stoppen ze in oktober met de opname van voedsel, om pas in april weer actief te worden. In noordelijke streken als Ierland en Noorwegen is het groeiseizoen kort en groeien de palingen langzaam. In de buurt van viskwekerijen met kooien in Ierse voedselarme meren worden meer palingen gevangen, die leven van organismen die worden aangetrokken door de verhoogde beschikbaarheid van voedsel in de buurt van de kooien.

Ook de kwaliteit en de hoeveelheid voedseldieren is medebepalend voor de groei. In Nederland is het water door de lagere fosfaatconcentraties helderder en minder voedselrijk geworden. Er wordt vaak gesuggereerd dat deze verbeterde toestand verantwoordelijk is voor de slechte stand van de paling. Onderzoek van de voedselvoorkeur van paling in het Tjeukemeer door de Nie wijst echter op het tegendeel. Al in 1988 had hij de stelling geponeerd dat de aal aan het uitsterven was op grond van het ongunstige voedselaanbod na de habitatdegradatie door de toenmalig hoge concentratie fosfaten in het oppervlaktewater. De grotere bodemorganismen maakten daardoor plaats voor kleinere en samen met de afname van de vegetatiestructuur zorgde dat ervoor dat de brasem een veel efficiëntere predator werd dan de aal. De brasem kan namelijk gemakkelijk kleine organismen uit de bodem uitfilteren, terwijl de aal actief met behulp van zijn reukvermogen op grotere muggenpoppen en vlokreeften jaagt en ook niet diep in de bodem graaft op zoek naar voedsel.

Aangezien de situatie in het Tjeukemeer vergelijkbaar is met een groot deel van het Nederlandse areaal kan verminderde voedselbeschikbaarheid door habitatdegradatie een belangrijke oorzaak zijn voor de achteruitgang van ouderpopulatie in kwantiteit en kwaliteit (vetgehalte). Een probleem is dat de fosfaatconcentraties weliswaar behoorlijk zijn afgenomen, maar de daardoor ontstane habitatdegradatie nog lang niet overal. Voor een terugkeer naar een gezondere situatie met meer vegetatie en structuur en een voor de aal meer geschikt voedselaanbod moeten ofwel maatregelen genomen worden om het omwoelen van de bodem door vis in te dammen, of de concentratie van fosfaat zou nog verder moeten afnemen.

Voortplanting en trek

De meeste palingen bereiken tussen vijf en vijftien jaar verblijf in het zoete water, bij voldoende voedselaanbod, het schieraalstadium en trekken dan terug naar de paaigronden. De paling is een zogenaamde katadrome vis die opgroeit in zoet of brak water en zich voortplant in de Sargassozee op grote diepte. De larven trekken geholpen door de Golfstroom naar Europa.

Als de onvolwassen paling een bepaalde hoeveelheid vet in zijn vlees heeft opgeslagen wordt hij schieraal genoemd. De dieren worden vet, de ogen worden groter en ze krijgen een lichtgrijze kleur met een witte buik, de vinnen worden groter en de huid wordt dikker. Op dit moment zijn de palingen nog niet volledig geslachtsrijp. Verdere geslachtsontwikkeling vindt plaats tijdens de reis naar de Sargassozee door de bovenste waterlagen van de Atlantische oceaan.

Onderzoek aan de universiteit van Leiden heeft aangetoond dat palingen in staat zijn om 6.000 kilometer af te leggen. Ook is hier ontdekt dat palingen zeer weinig energie gebruiken om te zwemmen. In totaal verbranden zij slechts een zeer kleine hoeveelheid energie om zich te verplaatsen. Voor de reis van 6.000 kilometer aldus slechts circa 120 gram per kilo lichaamsgewicht, overeenkomend met 40% van de vetreserves.

Experimenten met palingen voorzien van externe meetsondes uit Ierland en Spanje hebben aangetoond dat de schieralen tot 45 km per dag afleggen en daarbij overdag kouder water opzoeken en 's nachts warmer water. Daartoe voeren ze verticale bewegingen uit van 300 tot 1200 meter diepte. Over de functie van deze bewegingen wordt nog gespeculeerd.

Volwassen palingen paaien hoogstwaarschijnlijk in de Sargassozee. Dit is in 1923 door de Deense onderzoeker Johannes Schmidt verondersteld, omdat hij de kleinste palinglarven in deze regio aantrof. Het paaiproces zelf is echter nog nooit door mensen waargenomen. Van de Japanse paling en andere palingsoorten is de paaiplaats wel bekend.

Amerikaanse en Europese alen zijn twee verwante soorten en paaien beide in de Sargassozee. Amerikaanse alen trekken naar het noordwesten, Europese alen trekken naar het noordoosten. Opvallend is dat in IJsland relatief veel hybriden worden aangetroffen. Op grond van onderzoek aan de Japanse aal neemt men aan dat de locatie van de paaigrond ten opzichte van de zeestromingen essentieel is voor de verspreiding van de larven over de zoetwatergebieden. De zeer lange trekroute van de Sargassozee is te verklaren door de continentverschuiving waardoor de Atlantische Oceaan in de miljoenen jaren dat de soort bestaat, steeds breder is geworden. De soort heeft zich heel geleidelijk kunnen aanpassen aan de steeds langere trekroute.

Levensstadia

De aal heeft een opmerkelijk groot aantal levensstadia en fenotypische aanpassingen.

Eieren en de eerste ontwikkeling

Waarschijnlijk vindt het paaien op grote diepte plaats en komen de langzaam naar hogere waterlagen opstijgende eitjes na ongeveer vier dagen uit. Na het uitkomen heeft de larve nog een dooierzak en is ze ongeveer 6 mm groot, nog niet afgeplat en vergelijkbaar met andere vislarven. Ze is volledig ongepigmenteerd en het duurt ongeveer een week voordat de ogen volledig gepigmenteerd zijn en de dooierzak is opgebruikt. De larve is nu zijdelings afgeplat, maar heeft nog niet de typische bladvorm, opvallend zijn de relatief zeer grote tanden van de larve in dit stadium (euryodont stadium). De afgeplatte vorm van de wilgebladlarven is functioneel omdat ze helpt hun zichtbaarheid te verkleinen in het oceaangedeelte tussen de 15 en 200 meter waarin de dieren optrekken. In dit gedeelte van de oceaan, de fotische zone is geen schuilgelegenheid en daarom zijn bijna alle organismen bijna onzichtbaar door hun vorm en doorzichtigheid. Alle tarpon- en aalachtigen (Elopomorpha) hebben een leptocephalusfase en gebruiken deze vorm om te overleven in dit oceanische milieu. De larven van de stekelalen (Notocantidae) kunnen lengtes tot 180 centimeter bereiken. Men neemt aan dat leptocephali zich voeden met aggregaten van organisch materiaal (zeesneeuw, engels "marine snow") in plaats van plankton. De leptocephali zijn in staat hun dichtheid te variëren met behulp van chloridecellen in de huid. Men denkt dat ze hierdoor in staat zijn in de lagen met een hoge dichtheid organisch materiaal te blijven. Verder wordt aangenomen dat de oceaanstromingen (Golfstroom) het belangrijkst zijn bij de migratie en dat de migratie tot het continentaal plat ongeveer 21 maanden duurt met een zeer grote spreiding door het passieve karakter van de migratie. De metamorfose van leptocephalus larve naar glasaal duurt maar zeer kort (4 dagen voor A. japonicus) en de lengte neemt met ongeveer 1% af. De doorzichtige glasalen die het zoete water binnentrekken hebben een lengte van 65 mm.

Glasaal

De glasaaltjes leven nog ongeveer twee maanden in continentale wateren en trekken aangetrokken door de geuren van het zoete water. actief, maar met behulp van de getijdenbeweging de rivier op totdat de stroming van de rivier en het getij elkaar ongeveer opheffen. Daar vindt een volgende metamorfose plaats, waarbij de lengte alweer iets afneemt. Barrières als sluizen verstoren het stromingspatroon dat de glasalen in staat stelde met behulp van de vloedstroom ver de rivier op te trekken.

Gele aal

De glasaal krijgt tanden en de huid wordt gepigmenteerd. Het gedrag wijzigt ook weer en de palinkjes zoeken plekken op de bodem of langs de oever op die bescherming bieden. De nu volgende migratie is niet meer afhankelijk van de stroming, maar wordt bepaald door de beschikbaarheid van ruimte en voedsel. Veel palingen trekken dan ook weer terug naar de kustwateren. De paling staat er om bekend dat hij zich zelfs over land verplaatst om geschikte leefgebieden te vinden.

In brak water duurt het enkele jaren (2 jaar bij 22 centimeter) voordat het geslacht van de aal bepaald is, daarna blijken de vrouwtjes sneller te groeien dan de mannetjes. In de teelt van aal vormt de geslachtsdifferentiatie een probleem omdat hoge dichtheden aanleiding geven tot mannelijke ontwikkeling, wat resulteert in een lagere groeisnelheid.

Opmerkelijk genoeg is de volwassen geslachtsrijpe paling nog nooit in het wild aangetroffen.

Palingkweek

In Japan is men al sinds 1974 bezig met het kunstmatig vermeerderen van Japanse paling. Op dit moment worden in Japan elke vrijdag palinglarven geboren. Dit gebeurt allemaal op zeer kleine laboratoriumschaal.

De Japanse wetenschappers hebben een kunstmatige voeding ontwikkeld voor de palinglarven. Het is bovendien gelukt om enkele generaties te kweken, maar het overlevingspercentage is gering. In het begin van 2007 hebben Deense en Franse wetenschappers eveneens paling weten te vermenigvuldigen en (in kleine aantallen) in leven weten te houden.

Wetenschappers van de Universiteit Leiden is het in 2003 gelukt om in een laboratorium larven van de Europese paling te verkrijgen. Zij vonden een nieuwe manier om palingen geslachtsrijp te maken.

De voeding van jonge larven is doorgaans een groot probleem. Het uitkomen van paling is in de natuur nog nooit door mensen waargenomen en het is niet bekend wat de palinglarven in de natuur eten. Als een geschikt voedsel voor de larven wordt gevonden, is het misschien mogelijk om paling van begin tot einde commercieel te gaan kweken. In Nederland is momenteel, in tegenstelling tot Japan en Denemarken, weinig financiële ondersteuning voor verder wetenschappelijk onderzoek.

Bedreigingen van de palingstand

Het is moeilijk aan te geven wat precies de oorzaak is van het afnemen van de palingstand en de verminderde intrek van glasaal. Van 1950 tot 1980 was de intrek van glasaal grillig, met een piek rond 1960. De laatste jaren is de intrek van glasaal nog maar enkele procenten van het gemiddelde aantal in de periode 1950 tot 1980. Hieronder een overzicht van de mogelijke oorzaken van deze catastrofale afname:

Toxische stoffen

Er is vervuiling van het oppervlaktewater door stoffen als pcb's, halonen (brandvertragers) en resten van medicijnen zoals residuen van oestrogene stoffen (zoals de pil) en antidepressiva. De pcb's en dioxines kwamen in het milieu terecht vanaf de jaren vijftig met een hoogtepunt in de concentraties tijdens de jaren zeventig. In de 21e eeuw zijn pcb-gehaltes op de meeste plaatsen in België en Nederland zeer sterk aan het dalen. Bekend is dat pcb's de hormoonhuishouding ontregelen. Van oestrogene stoffen en antidepressiva wist men dat al langer.

Al deze stoffen hebben zeer nadelige gevolgen voor de geslachtsontwikkeling van de ouderdieren en de ontwikkeling van de opgroeiende embryo's, aangezien ook geringe hoeveelheden pcb's en dioxines in de dooierzak de embryonale ontwikkeling kunnen verstoren. De embryonale ontwikkeling wordt al verstoord bij lage dioxinewaarden in de gonaden van ouderdieren, die nog geen tiende bedragen van de maximumwaarden die veilig worden geacht voor menselijke consumptie.

De chemische belasting van oppervlakte en sediment is sterk verbeterd sinds 1985, aangezien pcb's verboden zijn in open systemen (plastics) sinds 1979 en in gesloten systemen sinds 1985. Als de vervuiling met pcb's verantwoordelijk is voor de achteruitgang zou er een herstel verwacht worden na 1995, maar het tegengestelde is het geval. Een andere observatie die wel verklarend zou kunnen zijn voor het uitblijven van de intrek van glasaal is de achteruitgang van het vetgehalte van de paling. Er wordt gesproken over een achteruitgang van 20 naar 12% vet in België en van 21 naar 13% in Nederland als we de waardes in de periode 1980-1990 vergelijken met de huidige waardes.

Klimaatfactoren

De verandering van het klimaat kan resulteren in een verplaatsing of vermindering van de golfstroom, waardoor de glasaal moeilijker de Europese binnenwateren bereikt. Vooralsnog is een vermindering of verlegging van de golfstroom nog niet overtuigend aangetoond, maar valt ze evenmin uit te sluiten.

Verminderde migratiemogelijkheden en habitatverlies

De hindernissen die her en der opgeworpen zijn zorgen enerzijds voor habitatsverlies en anderzijds voor sterfte en beschadiging bij de trekkende palingen.

  • Gebouwde hindernissen. In Nederland zijn diverse dijken, dammen en andere afsluitingen gemaakt waardoor veel wateren moeilijk of niet bereikbaar zijn voor de paling. Ook de totale oppervlakte van het leefgebied van de paling is afgenomen door de inpolderingen. De oppervlakte van het IJsselmeer is door inpolderingen van 1930 (Wieringermeer) tot 1968 (Zuidelijk Flevoland) nog maar de helft van de oppervlakte van de voormalige Zuiderzee voor 1932. De harde scheiding tussen zoet en zout water is vermoedelijk ook erg ongunstig, vanwege de manier waarop de glasalen zich metamorfoseren naar gele aal in het overgangsgebied, waarbij ze vloedstomen gebruiken om ver een rivier op te trekken om zich vervolgens vandaar uit ongericht verspreiden.
  • In Spanje zijn meer dan 90% van alle rivieren afgesloten door waterkrachtcentrales. In Frankrijk ligt dit percentage op ca. 70%. In het stroomgebied van de Rijn zijn er ongeveer 2500 waterkrachtcentrales. Dit is de reden dat in het zuiden van Europa de meeste aal niet verder de rivier op zwemt en daardoor een groot aantal oppervlaktewateren dus niet meer bereikt.

Habitatverlies heeft in de laatste herstelplannen voor paling (2007) van de EU dan ook veel aandacht.

De vele waterkrachtcentrales beschadigen ook volwassen palingen tijdens hun migratie doordat deze soms verminkt of aan stukken gereten worden door de schoepen van een waterkrachtcentrale.

Predatoren

 
  • Aalscholvers die de paling en soorten vis waar de paling van leeft in grote hoeveelheden wegvangen. De aalscholver kwam tot de jaren zeventig weinig of niet voor in Nederland. In 2007 telde men meer dan 22.000 broedparen. Elke aalscholver eet per dag meer dan 250 gram vis. Dat komt neer op 3100 ton per jaar voor de totale Nederlandse populatie. Vergeleken met de visserijaanvoeren voor het IJsselmeer 3000 ton (2002), 1700 ton (2003) is dat dus aanzienlijk, waarbij moet worden opgemerkt dat veel aalscholvers nu op allerlei wateren in het binnenland vissen. Ook worden cijfers voor de IJsselmeervisserij genoemd van 40 kg/ha bij een oppervlakte van 1800 km2, wat neerkomt op 5500 ton per jaar voor de IJsselmeervisserij. In een ander rapport wordt een onttrekking van 2000 ton vis per jaar voor het IJsselmeergebied genoemd. Uitgebreid onderzoek schat het aandeel van de onttrekking van de totale visstand door aalscholvers op ca. 50% van de visserijonttrekking, maar onderzoek naar het dieet toont aan dat aalscholvers in het IJsselmeergebied (Oostvaardersplassen) voornamelijk pos (60-70%) en baars (10-20%) eten. Verder staan ook nog blankvoorn, paling en tot slot spiering op het menu. Voorzichtigheid is wel geboden bij deze conclusie, want bij een hoge palingstand is het aannemelijk dat het aandeel paling in het dieet weer gaat toenemen, als het aantrekkelijker wordt voor aalscholvers om zich op paling te specialiseren, anderzijds zal de aalscholver de paling met rust laten als de stand laag wordt. Dit komt ook overeen met historische gegevens bij hoge palingstand werd wel een aanzienlijk percentage paling (38% in Denemarken, 20% in Ierland) in het menu aangetroffen.

Ziektes en parasieten

  • Zwemblaaswormen (Anguillicolidae), die voorkomen in de zwemblaas van de paling, zoals de soort Anguillicoloides crassus. Deze zwemblaasparasiet is sinds midden jaren 90 op zijn retour. Exemplaren die last van deze parasiet hebben gehad krijgen een verkleinde en verdikte zwemblaas, die mogelijk niet meer functioneert tijdens de paaitrek, die in de oceaan plaatsvindt op dieptes die dagelijks variëren tussen de 300 en 1200 meter. Mogelijk moet de paling ook veel extra energie verbruiken om de juiste stand in het water te houden.
  • Met de Amerikaanse dikkop-elrits die in tuincentra te koop wordt aangeboden is een Amerikaanse visziekte (Evrex virus) overgekomen naar de Europese wateren. Met name zeelt en paling hebben hieronder sterk te lijden.

Visserij en overbevissing

  • De grote hoeveelheid glasaal die jaarlijks door Zuid-Europese vissers aan Azië verkocht wordt. In 2004 was dat meer dan 200.000 kg. In elke kilo zitten ongeveer 3600 stuks glasalen. Vanaf 2009 zal deze hoeveelheid worden afgebouwd naar nul in 2012. In 2010 heeft CITES voor 14.000 kg glasaal een vergunning afgegeven voor de export naar Azië.
  • Door vangstbeperking en het uitzetten van kleine palingen kunnen de gevolgen van de verminderde intrek van glasaal worden beperkt. De Nederlandse overheid heeft sinds 1995 voor het IJsselmeer een vangstreductie gerealiseerd van 50% door sanering van vissers en het beperken van de tijd waarin op paling gevist mag worden. Een verdere reductie van visserijinspanning is afgesproken in 2007 hetgeen betekent dat de IJsselmeervisserij vanaf 2007 met 35% zal moeten verminderd worden in een tijdsbestek van 5 jaar.
  • Tot midden jaren 70 werd door de O.V.B. (Organisatie Verbetering Binnenvisserij) elk jaar ruim 4,5 miljoen kleine palingen in Nederlands oppervlaktewater uitgezet. Dit is stopgezet omdat Azië voor extreem hoge bedragen glasaal begon op te kopen waardoor het voor de O.V.B. niet meer rendabel was om glasaal uit te zetten. Het eerste particuliere initiatief was in 2006. Vanaf 2006 worden er door een Nederlandse kwekerij in samenwerking met de Duitse overheid met succes jaarlijks 4 miljoen pootaaltjes uitgezet in het stroomgebied van de Elbe. In 2007 heeft LNV ruim 70 kilo Engelse glasaal uitgezet, in Noord-Holland en Friesland in samenwerking met de combinatie van binnenvissers. Stichting DUPAN heeft in april/mei 2010 in samenwerking met het ministerie LNV 2,5 miljoen glasaaltjes uitgezet in de Nederlandse binnenwateren. Dit werd mogelijk gemaakt door Europese subsidie.

In 2011 zijn er door Productschap Vis in samenwerking met de Stichting DUPAN 350.000 pootaaltjes uitgezet in het Eemmeer. De kans op overleving is bij pootaal vele malen groter dan bij glasaal. In de loop van het jaar zullen er meerdere uitzettingen volgen.